Samenvatting Biologie, Hoofdstuk 4

genotype = de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme
fenotype = uiterlijk van een organisme
gen = deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een erfelijke eigenschap
hoeveel chromosomen heeft de mens?; chromosomen = 23 paren
wat bepalen geslachtschromosomen?; wat bepalen geslachtschromosomen = of je een man of een vrouw bent
xy = man
xx = vrouw
twee eiige tweeling = 2 eicellen en 2 zaadcellen
een eiige tweeling = 1 ei en 1 zaadcel.
een eiige tweeling = als de klompjes cellen zijn losgeraakt
een eiige tweeling = zelfde geslacht
homozygoot = het genenpaar dat voor een eigenschap bestaat uit 2 dezelfde genen
hetrozygoot = het genenpaar dat voor eeneigenschap bestaat uit 2 verschillende genen
domindant gen; dominant gen = wat tot uiting komt in het fenotype
recessief gen; recessief = wat niet tot uiting komt tenzij er geen dominant gen aanwezig is
p = ouders
f1 = eerste generatie nakomelingen
f2 = tweede generatie nakomelingen
mutatie = plotselinge verandering van gen
gevolgen van een mutatie = zijn er niet tenzij het in een geslachtscel gebeurt
kanker = als cellen zich ongeremd gaan delen
uitzaaiing; uitzaaing = als de cellen in het bloed terecht komen
echoscopie = door geluidsgolven
vlokkentest = weefsel van de placenta weg halen
vruchtwaterpunctie = vruchtwater weghalen en cellen onderzoeken
biotechnologie = organismen worden gebruikt om op grote schaal producten te vervaardigen

Mvg, Rayan